De binnenlanden stromen bij mij binnen
de smalle Schipbeek draagt hun gouden vracht.
Zo laat en desondanks opnieuw beginnen -
straks komt de schipbreuk die mij wacht.
De sterke boomomzoomde velden waken
over de vers ontketende natuur -
de tijden komen en de uren naken
het kan niet lang meer duren op den duur.
Ik weet niet welke wetten hier nog gelden
in elk geval niet die van 't groot gelijk.
Herinneringen die van jou en mij vertelden
liggen besloten tussen uiterwaard en dijk,
en in geulen die wij samen groeven,
langs bossen, havezaten, hoeven -
daar reken ik mijzelve dubbelrijk
aan sporen van bestaan waaraan ik mij herijk.
Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 21 juli 2014
Stadsgedicht 33
maandag 21 juli 2014
donderdag 10 juli 2014
Voorbijgangers
“Ik zag een vrouw die schreed alsof zij nooit zou sterven”
schreef Adriaan Roland Holst, maar zij was niet de vrouw
die mij passeerde, heur haar ontkroest en blik omfloerst,
terwijl een ebonieten allure haar omgaf
als een kuras tegen wie haar te na komen dorsten,
en evenmin de vrouw die in zichzelve lachte
noch haar zuster die angstvallig om zich keek,
de ogen hol, de haren in de war, de wangen bleek,
en zeker niet diegeen met het inhalige gezicht
en met de onbereikbare borsten.
Ik bestelde mijn glas wijn en liet mij koesteren
door vrouwen die nog minder bezaten
dat in hun voordeel pleitte. Ik zag geen wezens schrijden.
Schreien, ja, daarvan waren er verscheidene,
maar die liet ik terzijde. Het ging mij om de schrede
die aan maatstaven moest voldoen om in aanmerking
te komen, en daarvan zag ik er die hele dag niet een.
Toen kwam er vrouw langszij, zo sterfelijk als wij allen,
maar die ontegenzeggelijk de indruk wekte zich voort te bewegen
zonder de grond te raken, te ademen zonder de lucht
af te romen en te lezen in het geschrift
dat ik tot dat ogenblik gesloten had gehouden,
en ik besloot nog een kop koffie te laten komen,
omdat ik waken moest terwijl ik sliep.
Zij knielde naast mij en vroeg hoe het mij verging.....
en ik die dacht dat de tijd van het vergaan
ten einde liep.
Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 9 juli 2014
Geschreven toen ik op een terras in Deventer was gezeten
Stadsgedicht 32
schreef Adriaan Roland Holst, maar zij was niet de vrouw
die mij passeerde, heur haar ontkroest en blik omfloerst,
terwijl een ebonieten allure haar omgaf
als een kuras tegen wie haar te na komen dorsten,
en evenmin de vrouw die in zichzelve lachte
noch haar zuster die angstvallig om zich keek,
de ogen hol, de haren in de war, de wangen bleek,
en zeker niet diegeen met het inhalige gezicht
en met de onbereikbare borsten.
Ik bestelde mijn glas wijn en liet mij koesteren
door vrouwen die nog minder bezaten
dat in hun voordeel pleitte. Ik zag geen wezens schrijden.
Schreien, ja, daarvan waren er verscheidene,
maar die liet ik terzijde. Het ging mij om de schrede
die aan maatstaven moest voldoen om in aanmerking
te komen, en daarvan zag ik er die hele dag niet een.
Toen kwam er vrouw langszij, zo sterfelijk als wij allen,
maar die ontegenzeggelijk de indruk wekte zich voort te bewegen
zonder de grond te raken, te ademen zonder de lucht
af te romen en te lezen in het geschrift
dat ik tot dat ogenblik gesloten had gehouden,
en ik besloot nog een kop koffie te laten komen,
omdat ik waken moest terwijl ik sliep.
Zij knielde naast mij en vroeg hoe het mij verging.....
en ik die dacht dat de tijd van het vergaan
ten einde liep.
Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 9 juli 2014
Geschreven toen ik op een terras in Deventer was gezeten
Stadsgedicht 32
maandag 7 juli 2014
Geveldoek
EEN GEVEL IN DE WACHT
DE STRAAT SLAAT ACHT
ER WORDT IETS MOOIS GEBOREN
WIE HEEFT 'T ZO BEDACHT
EEN BUURT DIE LACHT
DIE ZAL ONS ALLEN TOEBEHOREN
Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 3 juli 2014
Bestemd voor gevels in aanbouw aan de mr. De Boerlaan
Stadsgedicht 31
DE STRAAT SLAAT ACHT
ER WORDT IETS MOOIS GEBOREN
WIE HEEFT 'T ZO BEDACHT
EEN BUURT DIE LACHT
DIE ZAL ONS ALLEN TOEBEHOREN
Herman Posthumus Meyjes
Deventer, 3 juli 2014
Bestemd voor gevels in aanbouw aan de mr. De Boerlaan
Stadsgedicht 31
Abonneren op:
Posts (Atom)